13 oktober 2006
Psalm 51 is een boetpsalm, hij is door David geschreven nadat hij door de profeet Natan geconfonteerd was met het feit dat hij de vrouw van een andere man had genomen, Batseba. In deze psalm doet David boete en smeekt God om hem te vergeven, om hem witter dan sneeuw te wassen. Hij zegt bijv. in vers 5: Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij. Deze zonde maakt dus scheiding tussen hem en God, het staat tussen hen in, het beneemt hem het uitzicht op God. En dat moet David bijzonder veel pijn doen, want hij is de man die regelmatig dingen schrijft die beginnen met: “met mijn God…………….” David is gewend om de dingen sámen met God te doen, en deze scheiding is voor hem onverdraaglijk. Dan zegt hij vervolgens in vers 12: Schep mij een rein hart o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest.
Een rein hart scheppen…..het woord “scheppen” betekent:” in het leven roepen, creëeren…..” met andere woorden, iets totaal nieuws maken wat nog niet bestond.
God is Dé Schepper van alle dingen en David vraagt hier iets totaal nieuws van Hem omdat hij zich er terdege van bewust is dat het oude niet goed genoeg is, ook zijn geest is aan vernieuwing toe, een vaste geest vraagt hij.David erkent zijn fouten en hij belijdt ook zijn zonden bij God, en hij wil graag dat God een nieuw hart creëert in zijn binnenste. Het hart is eigenlijk de verzamelplaats voor alles wat we via onze zintuigen de kans geven om binnen te komen. Alles wat wij binnen laten komen, komt terecht in ons hart, en het is die géést die ervoor zorgt dát er van alles binnenkomt. De geest is: “datgene in de mens dat denkt, voelt en wil”. In dit geval was deze vrouw in zijn gedachten gekomen en hoe meer hij over haar dacht, hoe meer hij voor haar ging voelen en uiteindelijk wilde hij haar, ten koste van álles bezitten (zelfs ten koste van het leven van haar man).
Dan staat er verder in vers 18-19: Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; aan brandoffers hebt gij geen welgevallen. De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht gij niet, o God.
Het was vroeger zo dat men offers moest brengen voor de zonden die men begaan had, maar hier zegt David dat het voor God weinig nut heeft om “onpersoonlijke” offers te brengen, God heeft daar geen welgevallen in. Een “verbroken geest” dát is
wat God wil, een geest die niet meer de eigen gedachten, gevoelens of wensen belangrijk vindt, maar ze ondergeschikt maakt aan wat God wil. En een verbroken en verbrijzeld hart……., als ik een aardewerken voorraadbus heb die kapot valt, en alles valt eruit, dan kán het best weleens zo zijn dat ik de gebroken stukken tóch nog aan elkaar kan lijmen, en de spullen er weer in kan stoppen. Maar als iets echt
verbrijzeld is, dan kun je er niets meer van maken, dan is er niets van over. En zó’n hart had David, totaal verbrijzeld, en daarom vroeg hij aan God een totaal nieuw hart,
een rein hart, en tegelijkertijd die vaste geest, zodat hij het ook rein kon houden.
Als ik allerlei verrotte etenswaren in mijn biobak gooi, dan stinkt dat en daarbinnen gaat dat rottingsproces nog verder, is het dan reëel om te verwachten dat er nog iets eetbaars uit die bak tevoorschijn komt? Welnee, en iedereen zou me ook uitlachen als ik dat idee zou opperen. Maar wáárom is dát nou zo vanzelfsprekend, en in geestelijke zin niet? Want dáár is die verwachting wél aanwezig, veel te vaak denken we dat we allerlei troep naarbinnen kunnen laten, en dat er dan vanuit dat vervuilde hart, mooie dingen naar buiten komen…………………? David had het goed gezien, hij hád een nieuw hart nodig. Én een vaste geest, eentje die standvastig en vastberaden álles weert wat niet goed is. En wij………………………..?
Schep mij toch een rein hart o God
dat is wat David eenmaal vroeg,
maar hoe zit het dan met mij
is mijn hart dan wel schoon genoeg?
Hoeveel liet ik al binnen
dat niet echt goed is geweest?
Óók ik heb dat wel nodig,
een rein hart en een vaste geest!